Ze opende haar ogen.
En sloot ze onmiddellijk weer.
Ze hing.
Ze hing nog steeds. Aan het plafond.
Toen pas voelde ze de pijn aan haar polsen.
Zacht op de achtergrond.
Ze wist waarom. Ze moest er nu al uren hangen. Uren die de pijn verdoofden.
Eerst alleen. Toen kwam Zafira. Om haar daarna weer alleen te laten. Hoe lang geleden dat was, wist ze niet. Lang, kort: ze had alle besef van tijd verloren.
Maar niet haar herinneringen.
Haar herinnering aan Achad. Hoe hij haar had overheerst. Hoezeer zij in zijn ban geraakt was.
Haar herinnering aan Zafira. Hoezeer ze zich tegen haar verzet had. Keer op keer. Maar hoe gelijk zij had gehad.
Iedere vrouw had haar eigenwaarde. Zij boven alle andere. Dat was waar.
Maar Zafira had haar geleerd, hoe betrekkelijk dat was. Hoezeer haar eigen lichaam een eigen leven leidde. Hoe zinloos het was om zich er tegen te verzetten. Nee, niet zinloos. Moeilijk. Accepteren dat haar lichaam een eigen leven leidt. Dat het zoals elke vrouw wil worden verkracht. Heimelijke wens, maar zo waar. Haar verzet tegen die verlangens zou zonder mededogen moeten zijn.
Maar dat was niet genoeg. Hij zou haar verzet opmerken. Daarom moest ze zich ook ontspannen. Haar lichaam dwingen te ontspannen .... ontspannen .... ontspannen .... als hij haar aan zou raken. Want aanraken zou hij haar. Zijn aanraking, zo geraffineerd, zo gevaarlijk.
Hij. Achad.
Hij was zo aantrekkelijk. Zo bedrieglijk. Zo verleidelijk. Ze wilde hem niet.
Ze zou sterk zijn. Ze zou overwinnen. Zij wel. Want ze was Denise!
Ze hoorde voetstappen. Hij kwam. De voetstappen kwamen langzaam naderbij. Hij moest het zijn: Achad. Ze moest zich verzetten. Nee, ontspannen. En verzetten. Haar lichaam moest zich ontspannen. Haar geest moest zich verzetten. Zo moest het.
Ze voelde zijn nabijheid. Zo dichtbij. Waar bleven zijn handen? Waar bleven zijn strelingen? Ze was klaar voor hem. Waar bleef hij? Waar bleef zijn aanraking?
Waarom was het stil? Bleef het stil? Begoochelde haar zintuigen haar? Waar was hij? Was hij er?
Toen klonk zijn stem. Zo zacht. Zo dichtbij.
“Mademoiselle Denise.”
“Vous Ltes belle.”
Ze kon zijn stem niet weerstaan en opende haar ogen. Keek in de zijne. Zo dichtbij. Zo betoverend. Zo onbetrouwbaar.
Ze wilde nee moest haar ogen weer sluiten, maar hij was haar voor.
“Voyez ma belle, voyez.
“Laat mij zakken, s’il vous plaît.”
“Non.”
“S’il vous plaît?”
“Non, jamais.”
Hij streek heel zacht langs haar lichaam. Ze huiverde licht.
“Uw pijn is verdwenen, verdoofd door de tijd.”
Het was geen vraag. Hij wist het.
“Uw lichaam verlangt.”
Heel licht beroerde hij haar zij, haar schouders, haar buik, haar borsten, en tot slot, maar onvermijdelijk haar tepels. Natuurlijk rilde ze. Ook dat was onvermijdelijk. Haar tepels werden stijf. Ze wilde haar ogen sluiten. Opgaan in zijn aanraking, zo verrukkelijk. Maar ze deed het niet. Ze bleef hem aankijken. In een waas, omfloerst, maar kijken bleef ze. Ze was sterk.
“Uw lichaam geniet.”
“Uw geest niet. Ze verzet zich. Pourquoi?”
“U liegt, Ik ben uw slavin.”
“Ik lieg, mijn slavin? U maakt een grapje.”
“Je m’excuse”
“U excuseert zich voor het spreken?”
Denise keek hem verward aan. Spreken? Ze begreep het niet. Ze had toch ...
Toen wist ze het weer: hij had haar verboden om te spreken. Maar hij...
“Maar u vroeg...”
“En dat gaf u het recht om te antwoorden?”
“Hier stel ik de vragen. En geef de antwoorden. Alleen mijn opdrachten zijn voor u van belang.”
“Bovendien: ik had uw Frans hoger ingeschat.”
“Mijn Frans?”
“Sinds wanneer is ‘waarom?’ alleen een vraag?”
Denise voelde zich betrapt. Niet om haar Frans. Daar was niets mis mee. Maar om haar gedachte dat hij haar iets zou vragen.
Verontschuldigend antwoordde ze: “ook in mijn eigen taal is ‘waarom’ zowel vraag als verwijt. Het spijt me.”
“Ah, het spijt u. U geeft alweer antwoord.”
“Je m’excuse.”
Achad schudde zijn hoofd.
“Zo moeilijk.”
Eindelijk kreeg Denise een kleur.
En toen ze zich dat realiseerde een kop als vuur. Zo gemakkelijk voelde ze zich beschaamd, beschaamd voor hem.
Ook hoe hij haar nu aankeek: zo meewarig.
“Ik kan u geselen.”
Ze wist het. Ze schrok niet. Het kon haar niet schelen. Niets was erger dan dit.
Als terloops streek hij weer langs haar naakte huid. Ze rilde.
Ze had zich vergist. Dit was erger, veel erger. En ze wist dat hij verder kon gaan, veel verder. Zijn ogen vertelden haar dat. Zafira had het haar getoond. Verder, veel verder.
Ze voelde zich machteloos. Machteloos door het wachten. Afhankelijk te zijn van zijn aarzeling, zijn beslissing. Ze moest sterk zijn.
“Ik ga geen strijd met u voeren.”
Raadde hij haar gedachten?
“U mag spreken.”
Ze zuchtte van opluchting. Dat ze mocht spreken. En dat haar laatste angst niet bewaarheid werd. Haar gedachten waren alleen van haar zelf.
Maar toen hij opnieuw vroeg: “pourquoi” sprak ze niet. Wat zou ze moeten zeggen?
Toen het hem duidelijk werd dat er geen antwoord komen zou, begon hij haar weer te strelen. Opnieuw reageerde haar lichaam. Het huiverde. Liet de strelingen toe. Haar tepels die opnieuw stijf werden. Het genot dat opkroop toen hij doorging. Masseerde. Haar tepels tussen zijn vingers. Langzaam heen en weer rollend.
Natuurlijk werd ze vochtig. En natuurlijk wist hij dat. Nog voor zijn vingers daarnaar afdaalden. Hoe vakkundig verrichten zij hun werk. Vochtig werd nat. Hoe gemakkelijk werd zij toegankelijk.
Toen stopte hij.
“Uw lichaam is schoon. Glad waar het glad moet zijn.”
Met zijn handen gleed hij opnieuw langs haar lijf als illustratie van zijn woorden:
“Rond waar het rond moet zijn. Zacht waar het zacht moet zijn. Hard ...,” tikte tegen haar tepels, “...waar het hard moet zijn,” en eindigend bij haar schaamstreek, “Nat waar het nat moet zijn.”
“Uw lichaam reageert zoals het lichaam van een Slavin betaamt. Ontspant. Opent. Geeft zich. Het wil bemind worden, maar bemint niet zelf. Het kan genomen worden maar neemt niet zelf. U heeft een goede leerschool gehad.”
Hij zweeg even en constaterend: “Zafira neem ik aan.”
“Toch geeft u zich niet. U beheerst zich. U houdt zich weg van mij.
Ook dat heeft u geleerd. Ik weet het. En, al heb ik u niet op de proef gesteld, u bent een goede leerling, ook dat weet ik. Maar u heeft het geleerde niet nodig. Zo wil ik u niet op de proef stellen. Niet omdat ik u niet kan breken. Ook u zult makkelijk breken. En als het moet zBl ik u breken. Maar dat is niet wat ik wil. Want zo wil ik u niet.
Ik begeer u. U heeft gelijk.
Maar slechts als u zich geeft, zal ik u nemen. Zal ik u onderwijzen. Zult u groeien.
En anders? U bent hier. U blijft hier. U zult breken. U zult lijden. Zoals zo velen voor u.
U zult zijn slavin zijn. Eén van de velen. Daarop zal ik u voorbereiden. Het is mijn plicht. Uw naam zult u behouden, maar dat zal het enige zijn dat u rest. U zult niet opvallen. U zult dienen. U zult oud worden. U zult sterven.
U wilt niet sterven, u wilt leven. Waarom geeft u zich niet?”
“U weigert. Maar waarom?
U denkt dat ik u wil dwingen. U denkt dat te weten. U weet niets.
U denkt dat u moedig bent. U bent bang.
U denkt dat ik wreed ben. U gebruik. U denkt verkeerd.
Ik wil u slechts uzelf leren kennen.
De diepten van uw ziel.”
“U bent bang. Bang voor uw ziel?
Alleen als u zichzelf kent, kunt u zich geven.
Pas als u zich geeft, wordt u genomen.
Door mij, daarin heeft u gelijk.
Maar ik ben slechts het instrument van uw Meester.
Ik ben er om u te openen, zodat Hij u kan nemen.
Het is Hem om het even wanneer en hoe.
Of u geopend bent of niet, of u willig bent, u zelf geeft, het laat hem onverschillig.
Hij heeft de keus uit zo velen.
Het is voor hem slechts het verschil tussen een slavin en een Slavin.
Een voetnoot in zijn bestaan.
Hij neemt.”
Hij zweeg even, om zijn woorden zorgvuldig te kiezen.
“Maar mij laat het niet onverschillig.
Want voor u zal het verschil maken.
Het verschil tussen lijden en genieten, sterven en groeien.
Waarom kiest u om te lijden?
Mij doet dat pijn.
Geef toch toe.
Ik zal u er door hoogachten.
Genot en geluk zal uw deel zijn.
Het zal goed voor u zijn.
Geef toe, laat gaan.
Wat houdt u tegen, als het geen angst is?
Vertelt u het mij.”
Weer werd het stil.
Denise antwoordde niet.
Waarom zou ze?
Toen hij weer sprak, klonk zijn stem van ver. Hoorbaar koste het hem moeite.
“Deze woorden zal ik slechts eenmaal spreken.
Alleen voor u zal ik ze spreken.
Voor u alleen.
Deze woorden:
ik smeek het u.”
“Zelfs nu zwijgt u.
Nu het u is toegestaan te spreken, zwijgt u.
Waarom toch?
Waarom dat verzet?
Waarom die trots?”
Eindelijk reageerde ze.
Keek ze hem recht in de ogen. Nam de tijd.
“Je suis Denise!”
Vol zelfvertrouwen draaide ze haar gezicht weg.
Achad bleef haar aankijken.
Maar zweeg.
Hij had zijn antwoord.
Wist wat er gedaan moest worden.
Met tegenzin stond hij op en verliet de kamer.
Een Gil
waarin Denise eindelijk haar les leert, of niet?
Een gil wekte haar.
Ze opende haar ogen.
Die gil, die was van haarzelf.
En het was een zweep die het veroorzaakte.
Ze kreeg geen tijd om naar haar eigen stem te luisteren.
Te merken dat haar gillen afnam.
Want weer raakte de zweep haar lijf.
Schreeuwde ze uit volle macht.
Schreeuwde ze zonder woorden, zonder besef.
Schreeuwde ze van de onbegrepen pijn.
De slagen die elkaar opvolgden. De slagen die haar geen rust gunden.
Geen tijd om de pijn te kennen. Te weten waar ze geraakt werd. Te zien wie haar sloeg. Want haar ogen waren open, maar zagen niets.
Er was alleen pijn. En slagen die de pijn hernieuwden. In een eindeloze reeks.
Toch was daar na verloop van tijd het besef.
Wist ze dat ze gegeseld werd. Dat het Achad moest zijn die haar geselde.
Wanneer dat besef ontstond wist ze niet. Noch waarom. Want het was niet zo dat de slagen in kracht minderden. Of dat de tijd tussen de slagen toenam.
Zelfs niet dat haar gillen minderde. Integendeel. Haar gillen veranderde in één lange schreeuw, een oerschreeuw. Een schreeuw zonder woorden. Een schreeuw als vlucht uit de werkelijkheid.
Was daar ineens het besef. Het besef van wat er gebeurde. Maar bovenal het besef van wie ze was.
Denise.
Een slavin.
Een nutteloze slavin.
Nutteloos omdat ze niet kon gehoorzamen, niet kon geven wat haar Meester van haar verwachtte.
Nutteloos omdat ze zich niet kon overgeven aan de verlangens van zijn beul.
Daarom werd ze gestraft.
Daarom hing ze daar.
Daarom daalde de zweep op haar neer.
In een eindeloze reeks.
Onontkoombaar.
Toch kwamen de slagen niet in een ijzeren regelmaat op haar neer. Sloeg Achad haar niet zonder op haar reactie te letten. Zijn regelmaat, was haar regelmaat. Want steeds wachtte hij met de volgende slag tot haar schreeuw de vorige had verwerkt. Maar nPt voordat ze in staat was dat zelf te beseffen.
Zo kreeg elke slag de volle lading van de pijn. Werd elke slag door haar afzonderlijk gevoeld. Maar zonder dat te beseffen.
Had hij langer gewacht, dan zou zich hebben kunnen herstellen. Had ze zich kunnen voorbereiden op de volgende slag. Had ze zich er tegen kunnen verzetten. Dat mocht hij niet toestaan.
Had hij sneller geslagen, dan hadden de slagen zich aaneengeregen. Had de pijn zich aaneengeregen. Was zij één geworden met die pijn. En had ze daarmee het besef van pijn verloren. Ook dat mocht hij niet toestaan. Nog niet.
Daarom was de reeks van slagen niet eindeloos.
Noch was dat haar schreeuw.
Zo maakte ze ongewild en ongemerkt muziek door haar schreeuwend gegil in het metrum van de slagen die zwiepend op haar lijf neerdaalden.
Net zo ongewild en ongemerkt vormden haar bewegingen een dans.
Hangend aan het plafond, vrij van de grond, trachtte haar lijf de slagen te ontwijken. Natuurlijk had ze daarover geen controle. Natuurlijk was het zinloos.
Ontkomen aan de slagen was onmogelijk. Het bracht haar zelfs het gevaar dat de zweep haar zou raken waar hij haar niet mocht raken: daar waar haar huid te teer was om hard gegeseld te worden.
Nog erger: haar bewegingen voegden slechts pijn toe. Haar verdoofde polsen, armen en schouders reageerden opnieuw met een onverwachte hevigheid op haar dans. Het was een pijn die zich naadloos voegde bij de pijn van de slagen van de zweep.
Maar met ontwijken was ze niet bezig. Ze was niet eens bezig met bewegen. Het gebeurde gewoon. Zonder besef. Net zoals haar oren het schreeuwen van haar stem hoorde, een horen zonder luisteren, zag ze het bewegen van haar lichaam: zien zonder te kijken.
Maar Achad zag het wel. Haar huid moest intact blijven. Vanzelfsprekend. Net zoals haar schreeuwen bepaalde wanneer hij zou slaan, bepaalde haar bewegingen waar hij zou slaan.
Want hij wilde haar hard raken. Zijn zweep moest haar geselen. Haar pijn zou voor haar onverdraaglijk moeten lijken, maar het niet mogen zijn. Ze zou het besef van pijn niet mogen verliezen. Elke slag zou even onverdraaglijk moeten zijn. Pijn na pijn na pijn. De pijn zou zich ontwikkelen, maar zij zou het niet mogen beseffen. Elke slag zou voor haar dezelfde moeten zijn. En bovendien:.
Daarom sloeg hij haar slechts daar waar het het best te verdragen was: op haar billen en haar rug.
En de pijn ontwikkelde zich inderdaad.
Ondanks het feit dat de slagen haar afzonderlijk troffen, ieder voor zich, even hard en even pijnlijk, raakten ze langzamerhand en ongemerkt méér.
Ze raakten niet alleen haar lijf, ze raakten haar ziel.
Ze werd één met haar pijn.
Niet dat de pijn haar verdoofde, integendeel, maar de pijn was niet langer iets dat ze moest verdragen. De pijn had niet langer een begin noch een eind. De pijn was. Zij was de pijn. Er was niets anders dan de pijn.
Ze hoorde niets meer, ze zag niets meer.
Het gebeurde ongemerkt, toen.
Voor haar.
Want hij wist het. Hij hoorde het aan haar schreeuwen. Minder heftig nu, maar lager, intenser, van binnenuit komend. Haar oerlied.
En hij zag het. Haar lijf regeerde nog steeds op iedere slag. Maar zonder krampachtig te zijn, zonder te willen ontwijken ook. Haar reageren op de zweep werd een vanzelfsprekendheid. Meebewegend. Haar oerdans.
Zo bewoog ze. Zo schreeuwde ze. Lang nadat de slagen gestopt waren.
Dacht ze. Maar in werkelijkheid werd haar schreeuwen een fluisteren en haar bewegen een nasidderen. Het schreeuwen zat in haar hoofd, het bewegen in haar lijf. Diep in haar. En daar woedde het voort. Vulde het haar ziel.
Maakte het haar gelukkig.
Tot het besef terugkeerde.
Waar ze was: hangend aan het plafond.
Wie ze was: Denise.
Waar hij was: achter haar.
Wat hij had gedaan: haar gegeseld.
Ze wilde kwaad worden, op hem. Oh, ze wilde het zo graag. Maar ze kon het niet. Alles zat nog te diep in haar.
Ze wilde schreeuwen, van de pijn. De pijn die nog steeds in haar was. De striemen van de zweep die branden op haar huid. Maar ze kon het niet. Ze had haar stem verloren.
Ze wilde huilen, om zichzelf. Om wat ze verloren had. Haar trots. Maar ze kon het niet. Zelfs tranen waren haar niet vergund.
Wachten kon ze, dat wel.
Want ze wilde niet voelen, ze wilde niet denken. Het was te veel geweest, het had haar te diep geraakt. Ze wilde vergeten.
Wachten was het enige dat haar restte.
En de angst. Het was de angst die haar het eerste bereikte.
Zo werd, wat mooi had kunnen zijn, een verschrikking.
Angst voor Achad. Wat hij met haar zou kunnen doen.
Hij zou haar kunnen aanraken, haar aanraken zoals hij haar daarvoor had aangeraakt. Hij zou haar kunnen strelen. Haar gevoelige plekjes kunnen vinden. Maken dat ze vochtig werd. Ze zou er niet tegen bestand zijn, wist ze. Haar weerstand had hij haar ontnomen. Ze was bang.
Angst ook voor zichzelf. Wie was ze? Als hij haar trots genomen had, wat was er dan nog van haar over? Zou ze niet een schim worden van wie eens was geweest? Ze was bang.
Angst bovenal voor wat komen ging. Want wat er ook gebeuren zou, ze zou er niet tegen bestand zijn. Want als ze niet meer huilen kon, niet meer schreeuwen kon, niet meer spartelen, niet meer verstarren, kon ze alleen maar ervaren. En ervaren wilde ze niet meer. Kon ze maar vluchten. Maar zelfs dat stond hij niet toe. Noch fysiek, hangend als ze deed. Noch mentaal. Want ze voelde zijn blikken. Nu ze zweeg, voelde ze zijn blikken.
Toen ze dacht dat ze zijn blikken uit haar innerlijk kon bannen, pas toen voelde ze zijn handen. Maar haar angst werd niet bewaarheid. Hij vermeed haar billen aan te raken. Omzeilde haar kruis en lendenen. Taalde niet naar haar borsten. Hij streelde haar niet. Toch was zijn aanraking zacht. Hij voelde het resultaat van zijn werk. Was hij tevreden? Ze wist het niet. Noch wilde ze het weten.
Wilde ze niet weten? Was dat toch nog voor haar mogelijk: verzet? Was er dan toch nog hoop? Even was ze weer weg, weg van Achad, weg van hier. Dat was wat hoop deed voor haar.
Zo merkte ze niet dat zijn voelen, zijn tasten gestopt was. Dat hij weggelopen was. Dat ze naar beneden zakte.
Tot haar tenen de vloer raakten. Haar voeten volgden. Nog verder liet hij haar zakken. Maar staan blijven kon ze niet. Alle kracht had haar verlaten.
Zo bleef ze hangen, hangen aan het plafond. Slap nu, met alleen met haar knieën gebogen, haar lijf nu ietwat scheef. Want hij stopte met haar te laten neerdalen. Stapte in plaats daarvan naar haar toe. Eén arm stak hij onder haar knieën, met de ander ondersteunde hij haar rug. Zo tilde hij haar op, moeiteloos. Schoof de haak waaraan ze had gehangen van de ring aan haar polsen. Ze wist niet hoe, slechts dat het gebeurde. Haar nog steeds vastgebonden handen vielen over zijn schouder. Krachteloos.
Nu ze los was, kwam de pijn terug. In haar schouders, in haar polsen. En het besef dat het voorbij was.
Toen pas kwamen de tranen, toen pas kon ze huilen. Zonder geluid. Want haar stem had ze nog steeds verloren. Of huilde ze geluidloos om iets anders dat ze verloren had? Iets wat ze niet grijpen kon? Iets wat haar had geraakt toen ze daar hing en gegeseld werd? Iets wat haar had veranderd, maar dat ze niet weten wilde.
Het gaf niet. Ze kon weer huilen. Huilen betekende voelen. Voelen betekende zijn. Maar wie ze was, dat wist ze niet.
Hij droeg haar alsof ze een veertje was, zo leek het haar. Legde haar op een bed. Dekte haar toe met fluweel. Liet haar huilen.
En verliet de kamer.
Ze was weer alleen.